Kerk en slavernij in het Nederlandse koloniale rijk
DOI:
https://doi.org/10.54195/h.13900Samenvatting
“Mijn vader was dood en ik was slaaf geworden. […] Vreeselijk is het gevangen genomen te worden, slaaf te zijn. […] Ik moest mede naar de tuinen om te arbeiden, mijn meester helpen bij de vischvangst. Dat alles was te dragen, maar telkens het woord slaaf te hooren, dat was voor mij, een vrijgeborene, de grootste ellende. God heeft deze dingen ten goede gekeerd. Ik ben nu niet meer boos op de menschen van Koredo; weet gij wat ik het liefst wilde? Onder hen, de vrijen en de slaven, vertellen hoe lief God de menschen heeft.”
(Van der Roest, 1920)